Evolutie van het vangsysteem

Tijdens mijn leerperiode als zelfstandig vangend ganzenvanger, waarbij ik er toen pas achter kwam hoeveel er eigenlijk bij de techniek komt kijken, voelde ik mij sterk verbonden met de pioniers die het ganzenvangen ooit lang geleden bedacht hebben. Ik kreeg daar ook een bepaald beeld bij. Dat beeld heb ik beschreven in het onderstaande fictieve verhaal

De eerste ganzenvanger
Een enthousiaste jongeman laten we zeggen rond het jaar 1400 zag ieder najaar wilde ganzen op de trek uit het hoge noorden de polder invliegen. Zijn naam was Klaas, hij was zestien jaar  en hij bedacht een plan. In een weiland waar regelmatig ganzen foerageerden groef Klaas een slagnet in. Slagnetten werden in die tijd bij de vangst van zangvogels al gebruikt. Maar de wilde ganzen afkomstig uit de Russische toendra’s waren sluw en lieten zich niet zo gemakkelijk vangen. Bovendien ging het om een grote polder met veel foerageermogelijkheden terwijl het slagnet maar een vangbereik had van tien bij drie meter. De kans dat er toevallig een klucht ganzen zou neerstrijken precies binnen het vangbereik van het net, was maar heel klein. Na drie lange weken in de kou en nattigheid van een slootkant te hebben gelegen had Klaas nog geen gans gevangen. Iedereen uit het dorp verklaarde hem voor gek, maar door zijn fascinatie voor ganzen gaf hij niet op. Klaas observeerde de ganzen goed en toen de winter intrad met vorst en sneeuw, leek het of de ganzen zich wat minder schuw gedroegen. Met een bezem gemaakt van wilgentakken veegde hij voorzichtig binnen het vangbereik van het slagnet de sneeuw een beetje weg. Niet teveel want dan zouden de ganzen argwaan krijgen, maar net genoeg voor een paar aantrekkelijke plukjes groen gras op een verder compleet ondergesneeuwd weiland. De kou was die dag snijdend, hij had zijn kleren vol hooi gestopt om zijn lichaamswarmte beter te isoleren. Nu lag Klaas roerloos op een bos riet op de bevroren sloot te wachten wat er die dag gebeuren zou. Het slagnet lag goed gecamoufleerd onder de sneeuw op 50 meter afstand van de sloot waar Klaas in lag. Hij hield de treklijn waarmee hij het slagnet over kon halen stevig in zijn handen. Hij had wat sneeuw over zich heen gegooid om zo goed mogelijk gecamoufleerd te zijn voor het geval er een klucht ganzen laag over hem heen zou vliegen. Die ochtend, toen het  nog donker was had hij het slagnet gecontroleerd en de touwen ijsvrij gemaakt. Dat had minstens een half uur in beslag genomen. Ervaring had hem geleerd dat als je dat niet deed het slagnet aan de grond vastgevroren zat, waardoor het niet overgehaald kon worden. Je moest voorbereid zijn. Als er ganzen binnen het vangbereik kwamen mocht er niets meer misgaan.

De eerste gevangen ganzen
Om elf uur die morgen streek er op vijftien meter van het slagnet een klucht ganzen neer. Klaas gluurde voorzichtig vanuit de sloot om een paar pollen gras heen. In de weken ervoor waren er al vaker ganzen in de buurt van zijn slagnet geweest maar dat had niet tot een vangst geleid. Dit voelde gelijk anders. Een paar jonge ganzen keken de richting op van de groene plukken gras op het slagnet. De spanning steeg, hij voelde ineens geen kou meer. Na tien lange minuten maakten de jonge ganzen zich uit de groep los en wandelden nu naar de groene plukjes gras, binnen het vangbereik van het net. Het leek net een droom, de spanning werd ondragelijk. Hij moest zich nu vermanen. De jonge ganzen waren nu zelfs al binnen het vangbereik gekomen. Dat kon hij zien omdat hij het vangbereik van het slagnet gemarkeerd had met vier kleine nagemaakte ‘molshopen’. Daar zaten ze nu precies midden tussen. Met een ruk aan de treklijn wilde hij het net overhalen, maar juist op tijd bedacht hij zich. Uit een ooghoek zag hij nog twee andere ganzen uit de groep loskomen. Hij hield zijn adem  in en even leek hij te bezwijken onder de geweldige innerlijke spanning. Toen hij weer bij zinnen was gekomen en zag dat er nu vier ganzen binnen het vangbereik van het net zaten ging alles verder vanzelf. Achteraf kon hij zich zelfs niet meer herinneren dat hij het net overgehaald had. Maar toen zijn hersenen weer normaal functioneerden zag hij dat er vier ganzen onder het net lagen te spartelen. Hij kon zijn geluk niet op. Stijf van de kou strompelde hij richting het net. Bij het net aangekomen kon hij zich niet meer inhouden de tranen liepen over zijn wangen van blijdschap. Nog nooit had hij wilde ganzen van zo dichtbij gezien. Blijdschap maakten kortstondig even plaats voor medelijden, toen hij in de donkere kraaloogjes van de vier gevangen ganzen keek. Maar ook bewondering, toen hij zag hoe mooi de ganzen er van dichtbij uitzagen. Maar ook ontzag toen hij voelde hoe krachtig de vleugels waren toen hij de ganzen uit het net haalde. Hij onderscheidde twee jonge vogels en twee oude. De jongen waren duidelijk kleiner en piepten ook nog een beetje toen ze onder het net lagen. De oudere vogels waren werkelijk prachtig. Forse geeloranje snavels met een zwart streepje erop en aan het begin van de snavels een wit streepje. Veel later tegen de tijd dat zijn zoon Cornelis – die nu nog geboren moest worden – het vangen over zou nemen, zouden ze deze ganzen geelbekken noemen. Ganzen die zich duidelijk onderscheidde van andere ganzensoorten, maar die nu voor hem nog gewoon ganzen waren. Slim als hij was bedacht hij een plan. Hij had weken in het veld gelegen zonder succes, maar wel de verloren tijd benut om het gedrag van de wilde ganzen goed te bestuderen.

De eerste lokganzen
Van het ouderpaar ganzen wat hij had gevangen sneed hij met een vlijmscherpe mes de buitenste vleugelpennen af zodat ze niet meer konden vliegen. De jonge ganzen draaide hij zonder omhaal de nek om. Hij had de hele winter niets verdiend en dit was zijn inkomen. Hij ruilde de gedode ganzen in het dorp voor een grote jutezak bruine bonen. Vanaf dat moment noemden de mensen in het dorp hem “de ganzenvanger”. Hij liet de in leven gevangen ganzen binnen een omheind weitje achter zijn ouderlijk huis los en verzorgde ze zorgvuldig. Ze werden niet echt tam maar na een paar jaar legde het vrouwtje tegen eind april vijf eieren. De ganzenvanger hield zorgvuldig de kraaien op afstand en nadat het vrouwtje bijna dertig dagen gebroed had kropen er vier kuikens uit het ei. De kuikens bleken al snel een stuk tammer dan de oudere vogels die nog  in de Russische taiga waren geboren. Uiteindelijk lukte het de ganzenvanger na heel veel tijd eraan te hebben besteed, om de jonge ganzen uit zijn hand te laten eten. Toen de jonge ganzen in het najaar volgroeid waren, deed hij ze een tuigje om en nam ze mee naar de polder. Met een touw van ongeveer een meter lang, wat aan de ene kant aan het tuigje van de gans vastzat en aan de andere kant met een pen in de grond werd bevestigd, werden de jonge ganzen bij het slagnet vastgezet. Op deze manier hoopte hij wilde soortgenoten naar het net te lokken. Thuis had hij dit al vaak geoefend en net als de geit die ook aan een touwtje vaststond wenden ook de jonge ganzen eraan. Hij strooide wat voer uit tussen de jonge ganzen zodat ze wat te doen hadden.

De eerste verbeteringen
Dankzij zijn tamme lokganzen ving de ganzenvanger dat winterseizoen wat vier maanden duurde, vijftien wilde ganzen. Meer dan het driedubbele van wat hij in de winter daarvoor had gevangen. Maar nog was Klaas de ganzenvanger niet tevreden. Hij bedacht een nieuw plan. Hij kwam tot de ontdekking dat wilde ganzen altijd tegen de wind in en vaak over de lokganzen heen landen. Als de wind vanuit het westen naar het oosten draaide was het lastig om nog te kunnen vangen. Eigenlijk moest het net dan verlegd worden. Maar dat kostte minstens een dag en tegen de tijd dat het verlegd was kon de wind wel weer gedraaid zijn. Klaas was een vooruitdenkend mens en van de opbrengsten van de gevangen ganzen van dat vangseizoen kocht hij de attributen om een tweede slagnet te maken. Op deze wijze kon hij vangen tijdens zacht weer met wind uit het westen, maar ook als het vroor en de wind uit oostelijke richting waaide. Dat vangseizoen ving hij dankzij zijn investering in een extra slagnet tweeëndertig  wilde ganzen. Hiermee had Klaas zijn vangst verdubbeld ten opzichte van het vangseizoen van het jaar ervoor. Klaas de ganzenvanger kon nu niet veel meer bedenken om het vangsysteem te verbeteren. Wel kweekte hij nog meer tamme lokganzen. De lokganzen die niet geschikt waren om bij de netten te staan verkocht hij en de ganzen die het goed deden hield hij aan. Ook maakte hij het zichzelf wat makkelijker. Op zo’n 200 meter afstand van de vangplaats plaatste hij een rietschermpje voor zichzelf. Zo kan hij schuilen voor de wind en de ergste regen en hoefde hij niet meer in de koude slootkant te liggen, hij kon nu achter het rietschermpje blijven staan. Hij verlengde de treklijnen om de slagnetten nu vanuit zijn schuilhut over te kunnen halen. Door uitbreiding van het aantal tamme lokganzen en het aanbrengen van kleine verbeteringen aan de slagnetten groeide zijn vangstgemiddelde tot gemiddeld veertig ganzen per jaar. Daar kon hij in de daaropvolgende jaren in het winterseizoen prima van leven – zijn gevangen ganzen waren gewild voor de mensen die ze konden betalen. Hij trouwde met Greetje en er kwamen negen kinderen, vijf zonen en vier dochters. De ganzenvanger runde nu het klein boerderijtje van zijn ouders. Daarnaast werkte hij in de hooitijd bij de grotere boerderijen als losse landarbeider om het hooi binnen te halen. In de nachtelijke uren viste hij en zette strikken om hazen en konijnen te vangen. Dat deed iedereen in die tijd om zijn gezin aan het eten te houden. Maar bovenal keek hij uit naar het najaar als de eerste ganzen weer naderden. Dan leefde hij op. Hij nam zijn vier oudste zoons stuk voor stuk mee de polder in om ze vissen, stropen en ganzenvangen te leren, maar geen van hen toonde de belangstelling voor ganzen zoals hijzelf.

De eerste opvolger
In het begin toonde de ganzenvanger weinig interesse in zijn jongste zoon Cornelis. Cornelis was als nakomeling geboren en in de ogen van zijn vader bovendien meer een “moederskindje”. Dat veranderde toen Cornelis vijf jaar oud was en hij hem op een zomerse dag met de lokganskuikens achter het huis bezig zag. Zijn zoon Cornelis lag op zijn rug en liet een ganskuiken die op zijn buik stond, broodkruimels uit zijn hand eten. Het jaar erop zag hij Cornelis in het schuurtje zitten met de deur op een kier. In zijn hand hield hij een treklijn die hij verbonden had met een stok die onder een schuin rechtopstaande zeef geplaatst stond. Een zeef wat zijn vader Klaas gebruikte om kaf uit het graan te zeven. Onder het zeef had zijn jongste zoon  voer gestrooid om mussen te lokken. Als de mussen aan het voer pikten trok Cornelis de stok vanonder de zeef, waardoor deze met een klap op de grond terrecht kwam en de mussen gevangen zaten. Toen hij tien jaar oud was nam Klaas zijn jongste zoon Cornelis mee de polder in om ganzen te vangen. Zijn jongste zoon bleek te beschikken over iets wat zijn oudere broers niet hadden en dat was geduld. Dagen stond zijn jongste zoon bij hem in de polder zonder dat hij klaagde over kou, harde wind of verveling. Klaas stond versteld over welke afstanden zijn zoon ganzen aan de horizon kon ontdekken. Ook de lokganzen kende Cornelis net als hij allemaal uit elkaar, iets wat zijn oudere broers nooit hadden gedaan. Het was gewoon ontroerend om te zien hoe goed hij met de lokganzen om kon gaan.

Toen zijn jongste  zoon zestien jaar oud was en dezelfde leeftijd had waarop Klaas zelf als ganzenvanger begonnen was zei hij: “pa ik heb een plan bedacht; de meeste wilde ganzen die ons passeren vliegen gewoon door omdat ze de lokganzen niet zien staan. We moeten zorgen voor meer aantrekkingskracht”.

Cornelis legde zijn vader uit dat hij het gedrag van de wilde ganzen nog eens goed bestudeerd had. Ook bij de tamme lokganzen was hij tot de ontdekking gekomen dat ganzen beschikken over een zeer sterke familieband. Zijn idee om het systeem te verbeteren was gebaseerd op het sterke familieverband van de lokganzen families. Het plan van Cornelis was nu om na de ruiperiode de buitenste vleugelpennen van één of twee van de vrouwtjes en haar jongen niet meer af te snijden. Op die manier konden ze in de winter als wilde ganzen de vangplaats passeerden het vrouwtje en haar jongen vanuit de schuilhut naar de gent bij het net laten vliegen. Dat zou zeker veel meer aantrekkingskracht op de wilde ganzen uitoefenen. De oude ganzenvanger vond dit een veel te riskant plan. Hij was er van overtuigd dat de lokganzen weer zouden verwilderen en wegvliegen om ze vervolgens voorgoed kwijt te raken. Hij zag de teleurstelling op het gezicht van zijn zoon toen deze zich realiseerde dat zijn vader niet zou instemmen met zijn plan.

De eerste verbeteringen van de opvolger
De zomer erop werd de oude ganzenvanger echter ziek. Hij was zo verzwakt dat hij dacht dat hij de winter niet meer zou halen. Hij riep Cornelis vanuit zijn ziektebed bij zich. Hij voelde berouw over hetgeen hij belet had wat zijn jongste zoon met de lokganzen had willen uitproberen. Hij gaf zijn zoon nu alle vrijheid en hij zag een twinkeling in de ogen van de jongen toen hij toestemming gaf om zijn idee met vliegende lokganzen uit te proberen. In de loop van de winter knapte de oude ganzenvanger iets op, maar was nog steeds erg verzwakt. Hij was ontroert door de verhalen van zijn jongen die nu het ganzenvangen alleen runde en ’s avonds aan zijn zieke vader kwam vertellen hoe het die dag gegaan was. In de eerste drie weken had hij niets gevangen omdat hij zijn nieuwe methode met vliegende lokganzen nog aan het testen was. Hij had anders dan zijn vader hem geleerd had, de genten nu langs een ondiep slootje vastgezet. De lokganzen konden dan water drinken uit het slootje en dat aanblik zou extra aantrekkingskracht uit kunnen oefenen op dorstige wilde ganzen, zo was zijn plan.

Aan beide zijden van de sloot had hij op enige afstand van de lokganzen, een slagnet ingegraven. In de sloot had hij, nu de vorst ingevallen was met een handbijl een wak gekapt zodat de lokganzen konden blijven drinken als ze dorstig waren. Op ongeveer 200 meter afstand van de vangplaats in het verlengde van het ondiepe slootje had Cornelis achter het rietscherm een tweetal houten kooien (wouten) geplaatst waarin de vrouwtjes en jongen verbleven. De genten had hij bij het net geplaatst.

Nog meer verbeteringen
Cornelis was net als hij altijd al een jongen geweest die beschikte over veel geduld en niet snel opgaf. Dat was in dit geval ook nodig want de training van de lokganzen had drie weken geduurd voordat één van de vrouwtjesganzen met haar vier jongen feilloos naar de gent bij de vangplaats vloog. Het voer wat daar als beloning uitgestrooid lag wisten ze al goed te vinden.  Het andere vrouwtje was niet geschikt, er zat blijkbaar nog te veel ‘wild bloed’ in. Cornelis had haar weer naar huis gebracht omdat hij het idee had dat zij de vangst met haar gedrag juist verpeste. Haar twee jongen deden het een stuk beter en zij mochten in de polder blijven. Ook zonder hun moeder vlogen ze, als hij ze tegen de wind in vanuit de schuilhut opgooide, nu goed naar de gent bij het net.

Willem LangewoutersGanzenvangers bij hun schuilhut langs de Maas in de jaren ‘70

 Doordat de training van de lokganzen veel tijd in beslag had genomen had Cornelis nog niet veel ganzen gevangen en nu er strenge vorst ingevallen was, zat er weinig beweging meer in de wilde ganzen. Het was wachten tot de dooi weer inviel. Ondanks dat er niks te vangen viel bleef hij de lokganzen dagelijks trainen. Om de vliegende jonge lokganzen te laten wennen haalde hij af en toe de slagnetten over als zij bij de vaststaande gent waren geland. De oudere lokganzen kenden het zwiepende geluid van de slagnetten nog van voorgaande jaren en keken daar niet meer van op. Omdat er nog geen inkomsten van de ganzen binnengekomen was trok Cornelis er ’s avonds op uit om konijnen te strikken of om te vissen in een wak op het grote water achter de dijk. Er moest tenslotte gegeten worden. Na vier weken vorst – het was inmiddels eind januari – viel eindelijk de dooi in. Het zou niet lang meer duren of de eerste wilde ganzen die vanwege de strenge winter zuidwaarts gevlogen waren zouden spoedig weer terugkeren. De tweede nacht nadat de dooi ingevallen was werd Cornelis wakker van overvliegende ganzen. Het zou nog twee uren duren voordat het licht zou worden maar hij kon de slaap niet meer vatten. Hij verliet zijn bedstee en sneed bij het licht van een olielamp met zijn mes een paar repen ranzig spek af van de homp die aan een spijker aan de zolderbalken hing. Het spek en een paar hompen brood bond hij samen in een grote zakdoek en zo trok hij de polder in. Het was ongeveer één kilometer lopen van het huisje aan de dijk naar de ganzenhut. Buiten was het nog aardedonker maar Cornelis wist de weg feilloos naar de hut te vinden. Hoewel het niet meer vroor stond er een venijnige wind uit het westen, ook miezerde het een beetje.

Bij de hut aangekomen, nam hij de genten van de twee ganzenfamilies mee naar de vangplaats en zette ze daar vast langs de sloot. Terug bij de hut aangekomen at hij een homp brood met spek. Water dronk hij uit de sloot wat in die tijd nog kraakhelder en niet verontreinigd was. Hij spitste zijn oren, hoorde hij daar nu weer ganzen? Zijn bloed begon harder te stromen, zou hij dan vandaag eindelijk voor het eerst de nieuwe methode met vliegende lokganzen uit kunnen testen. Toen het licht werd ontwaarde Cornelis ver aan de horizon een klucht van zes ganzen. Het duurde nog wel tien minuten voor ze de polder bereikten waarin hij stond. De zes ganzen trokken op ongeveer 250 meter langs de vangplaats. Met het oude vangsysteem zonder vliegende lokganzen zouden deze ganzen met dit donkere weer de vangplaats gepasseerd zijn zonder dat ze de lokganzen bij de netten zagen. Cornelis pakte uit de houten woudjes in de hut voorzichtig de moederlokgans op. Hij wachtte nog even af en gooide haar toen tegen de wind op, de lucht in. Luid gakkend vloog ze richting de gent. Snel gooide Cornelis nog twee van haar jongen achter haar aan. Met veel kabaal volgen zij hun moeder. Ook de gent bij het net die zijn familie vanaf de hut aan zag komen, sloeg met veel kabaal aan.

Wat er toen gebeurde had zelfs de jonge zeventienjarige ganzenvanger niet durven dromen. De wilden reageerden onmiddellijk. Even leken ze stil te staan in de lucht, maar al snel veranderden ze van richting om een kijkje te nemen wat daar beneden gebeurde. Hadden ze dat goed gehoord, waren daar beneden ergens soortgenoten? Even leek het erop alsof de wilden hun weg weer wilden vervolgen, ze hoorden of zagen niets meer. Instinctief reageerde Cornelis op deze situatie, het was nu of nooit. Snel gooide hij nog twee lokganzen vanuit de hut op. De lange training had zijn vruchten afgeworpen. Ook deze twee lokganzen vlogen feilloos naar de gent bij het net. Het geluid had de wilde ganzen wederom wakker geschut. Nu zagen ze ook waar het geluid vandaan kwam. Met een wijde boog draaiden ze om de vangplaats heen. Ze draaiden zo wijd om dat Cornelis even dacht dat ze weer zouden vertrekken.  Maar nu kwamen ze weer terug tegen de wind in en recht op de vangplaats af. Precies in het blikveld van de wilden vielen juist op dat moment, de twee laatst uitgegooide lokganzen bij de overige lokganzen bij de netten in. Aangetrokken door dit schouwspel volgden de zes wilden hun voorbeeld. Ze landen op ongeveer 20 meter van de vangplaats. Al snel draaiden de koppen richting de lokganzen. Er was daar iets bijzonders moesten ze gedacht hebben. Aangetrokken door de lokganzen liepen de wilden al snel de vangplaats op. In de hut stond Cornelis al klaar met de treklijn in zijn hand. Vanwege de spanning hadden zijn hersenen nog niet kunnen analyseren wat er in de afgelopen minuten precies gebeurd was. Het resultaat van zijn nieuwe lokmethode was ver boven zijn eigen verwachtingen uitgestegen. Misschien kwam dat ook wel omdat zijn vader aanvankelijk erg kritisch was geweest. Nu moest hij zijn hoofd er bij houden de voorste ganzen waren reeds binnen het vangbereik. Het viel niet mee om precies in te schatten waar de positie van de wilde ganzen zich bevond ten opzichte van het vangbereik, maar Cornelis had goede ogen. De achterste gans, de gent waarschijnlijk, was met gestrekte hals met een ruk tot stilstand gekomen. Ook de andere ganzen hadden nu de kop omhoog. Even overwoog Cornelis een harde ruk aan de treklijn te geven, maar hij hield zich juist op tijd in. De wilden hadden blijkbaar even iets gezien, maar vervolgen nu hun weg weer richting de lokganzen. Cornelis zijn scherpe ogen ontwaarde dat het tijdstip nu gekomen was. Minstens vijf van de wilde ganzen zaten nu tussen de vier kunstmatig aangelegde molshopen. Met de treklijn stevig in zijn handen geklemd liet Cornelis zich met zijn hele gewicht achterovervallen in de hut. Toen hij snel weer opstand zag hij 200 meter verderop zes spartelende ganzen onder het net liggen. De lokganzen naast het overgetrokken net toonden nauwelijks interesse, zij deden zich tegoed aan het uitgestrooide voer. Twee stonden er uit de sloot te drinken.

Vol vreugde maar nog in een roes snelde Cornelis naar het net. Zes ganzen onder één net, dat was nog nooit voorgekomen. Het waren zwartbekken, geen geelbekken zoals de lokganzen. Vakkundig haalde Cornelis de ganzen vanonder het net en draaide zonder omhaal de nekken om. Hij stelde het slagnet weer, maaide gras met de zeis en gebruikte dat om het slagnet te camoufleren. De zes ganzen hing hij aan de zijkant van de hut. De vliegende lokganzen lokte hij bij het net met een beetje voer de houten draagkooien in. Daarna droeg hij de houten draagkooien met het juk op zijn schouders weer terug naar de hut. Een nieuwe vangactie kon weer beginnen. Die dag leerde Cornelis veel. Door de ingevallen dooi trokken er vanuit het zuiden de hele dag door ganzen de polder in. Hij leerde hoe belangrijk het was dat je de lokganzen precies op het juiste moment uit moest gooien. Daarbij moest je rekening houden met de wind de vliegrichting en nog een aantal andere factoren. Ook leerde hij dat als de ganzen eenmaal laag over de grond naar de lokganzen draaiden, je dan niet meer uit moest gooien, omdat je het dan juist weer kon verpesten. Ondanks de vele keren dat het fout ging ving hij die dag 24 ganzen. Dat was iets meer dan de helft van het aantal wat zijn vader gemiddeld over een hele winter ving. De verbeterde vangtechniek, bedacht door de jongste zoon van de ganzenvanger had zijn vruchten afgeworpen. Tegen de avond liep de jonge ganzenvanger trots met twaalf gevangen ganzen aan het juk terug naar het huis van zijn ouders. De andere twaalf zou hij later ophalen.

Na de bruine bonen maaltijd vertelde hij trots aan zijn vader hoe het die dag gegaan was. De oude ganzenvanger die nog steeds in bed lag kon zijn oren niet geloven. Vol trots luisterde hij bewonderend naar de verhalen van zijn zoon Cornelis. In de weken daarop ving Cornelis dankzij de nieuwe vangmethode nog eens zo’n zestig ganzen erbij. Van de opbrengst van de gevangen ganzen konden hij en zijn ouders bijna een jaar leven. De andere kinderen waren nu allemaal getrouwd en de deur uit. De oude ganzenvanger had graag nog eens willen zien hoe het er met de nieuwe vangmethode aan toe ging, maar hoewel hij door het succes van zijn zoon iets opknapte, was hij te zwak om naar de hut te lopen. Cornelis stelde voor om zijn vader naar de hut te dragen. De oude ganzenvanger die wist dat hij deze ziekte niet zo overleven stemde in. Het viel Cornelis op hoe weinig zijn vader nog woog toen hij hem op zijn rug naar de hut droeg. Bij de hut aangekomen zette Cornelis zijn vader voorzichtig op de kist in de hut waarin het voer voor de lokganzen inzat. Hij sneed met zijn mes een gat in het riet van de voorkant van de hut zodat zijn vader vrij uitzicht had op de vangplaats. Toen het licht werd en de eerst ganzen in de polder verschenen wist de oude ganzenvanger niet wat hij zag. Hij kon zijn ogen niet droog houden toen hij zag hoe goed zijn zoon het spel met de lokganzen, beheerste. Dat hij een geboren ganzenvanger was dat had de oude ganzenvanger al langer geweten. Maar wat hij die dag zag dat ging zelfs zijn pet te boven. Het leek wel of Cornelis de overvliegende ganzen aan een touwtje had, zo makkelijk als hij ze van grote afstand met de lokganzen naar beneden lokte. En ook al landen ze dan niet altijd binnen het vangbereik, ook daar leek het alsof hij ze aan een touwtje had. Het duurde vaak niet lang voordat ze uit nieuwsgierigheid richting de lokganzen liepen. Maar daarvoor moesten ze wel eerst het slagnet passeren. En ook het inrichten van de vangplaats langs het slootje was een goede uitvinding geweest. De lokganzen konden drinken en wassen, ook iets wat de wilden duidelijk aantrok. En ook als de wind niet helemaal goed stond, kon door deze techniek en een beetje geluk, toch nog gevangen worden. Binnen de kortste keren had Cornelis die ochtend drie keer gevangen met een totaal van negen ganzen. Een aantal waar hij, Klaas, vroeger zelf bijna een maand voor nodig had gehad. De oude ganzenvanger schoot vol van ontroering, hij liet zijn emoties de vrije loop gaan. Zijn zoon die nu bij het net stond kon hem hier in de hut toch niet zien. Hij was blij maar tegelijk ook erg moe. Hij had er goed aangedaan om nog één keer mee de polder in te gaan. De overige lokganzen in de hut gakten vrolijk op hem toe. Het leek wel een soort laatste eerbetoon.  Er kwam een glimlach om de mond van de oude ganzenvanger. Nog één keer keek hij door het gat in de rieten hut naar de vangplaats waar zijn zoon bezig was om wilde ganzen uit het net te halen. Vermoeid legde hij daarna zijn hoofd op de kist met voer voor de lokganzen tot hij langzaam wegzonk. Het was goed zo, zijn jongste zoon zou zijn passie voortzetten en later weer doorgeven aan zijn zoons. De oude ganzenvanger had lang geleden een manier gevonden om te overleven en de techniek in de loop der jaren verder ontwikkeld. Zijn zoon Cornelis had met dezelfde passie de techniek op zijn beurt weer verbeterd. Zo zou het altijd doorgaan, de mens is nu eenmaal een overlever.

Toen Cornelis bij de hut terugkwam riep hij zijn vader toe;  “pa de laatste ganzen die we hebben gevangen hebben zwarte strepen op hun buik en een grote witte vlek bij de kop, zulke hebben we nog nooit  gevangen”. Omdat zijn vader geen antwoord gaf liep Cornelis de hut in. Hij zag zijn vader met zijn hoofd op de voerkist van de lokganzen liggen maar met beide ogen nog open. De oude ganzenvanger was kort daarvoor gestorven. Cornelis pakte zijn vader voorzichtig op en droeg hem terug naar huis. Tranen van verdriet rolde hem over zijn wangen. Cornelis realiseerde dat zijn vader tijdens zijn harde bestaan in de polder veel geleerd had. Hij had een unieke techniek ontwikkeld om ganzen te vangen waardoor hij zijn gezin in de wintermaanden kon blijven onderhouden. Die techniek had hij overgedragen aan zijn zoon Cornelis, die op zijn beurt de techniek weer verbeterd had. Cornelis realiseerde zich dat hij dankzij zijn vader ‘goud’ in handen gekregen had. Hij was het zijn vader verplicht om deze waardevolle uitvinding later over te dragen aan zijn zoons. Zo zou de techniek altijd blijven bestaan – van vader op zoon, tot in de lengte der jaren.